Ser (”blijvend”) | |
Yo | Soy |
Tú | Eres |
Él / Ella / Usted | Es |
Nosotro/as | Somos |
Vosotros/as | Sois |
Ellos / Ellas / Ustedes | Son |
Estar (”op dit moment”) | |
Yo | Estoy |
Tú | Estás |
Él / Ella / Usted | Está |
Nosotro/as | Estamos |
Vosotros/as | Estáis |
Ellos / Ellas / Ustedes | Están |
Plaats van herkomst en nationaliteit
“Soy argentino, eres de Holanda”.
Materiaal waarvan iets is van gemaakt
“La mesa es de madera”.
Essentiële kwaliteiten (zowel fysieke als kwaliteiten met betrekking tot persoonlijkheid)
“Soy alto, soy rubio, eres inteligente, somos buenos”.
Beroep
“Soy profesor, soy médico, enz”.
Aansluiting bij een groep of denkbeeld
“Soy comunista, soy de Ajax, soy católico”.
Persoonlijke relaties
“Es mi amigo, es mi novia”.
Om geografische of fysieke locaties aan te geven
¿Dónde estás (op dit moment)?
Waar ben je?
Estoy en la oficina.
Ik ben op kantoor.
Maar vergeet niet, dit geldt ook voor fysieke locaties (zich bevinden)!
¿Dónde está Chile?
Waar is Chili?
Chile está en América del Sur.
Chili is in Zuid-Amerika.
Om een staat of toestand uit te drukken (“hoe” iets op dit moment is)
¿Cómo está la sopa?
Hoe is de soep?
La sopa está fría.
De soep is koud.
¿Cómo estás tú?
Hoe gaat het met jou?
Estoy muy bien, gracias.
Het gaat goed, bedankt.
Met progressieve tijden (met iets “bezig” zijn)
ESTAR + (-ando/-iendo)
Met -AR werkwoorden, vervangen we het einde van het werkwoord voor –ANDO
(BV: Trabajar = Estoy trabaj-ANDO)
Voor –ER/-IR werkwoorden vervangen we het einde –IENDO
(BV: Comer = Estoy com-IENDO)
(BV: Salir = Estoy Sal-IENDO)
“¿Qué estás haciendo?”
Wat ben je aan het doen?
“Estoy trabajando“
Ik ben aan het werken.
Divertido
leuk / “fun”
Aburrido
saai
Cansado
moe
Descansado
uitgerust
Relajado
ontspannen / relaxed
Estresado
gespannen / gestrest
Preocupado
bezorgd
Tranquilo
gerust
Bueno
goed
Malo
slecht
Bonito
mooi
Feo
lelijk
Alto
lang
Bajo
kort
Rico
rijk
Pobre
arm
Gordo
dik
Flaco
dun
Grande
groot
Pequeño
klein
¿Tú quién eres? ¿Cuál es tu nombre?
¿Dónde estamos? ¿En una oficina? ¿En tu casa?
¿Cómo es tu casa? ¿Es una casa grande o es una casa pequeña?
¿Dónde está tu casa?
¿De dónde eres? ¿De Amsterdam, Rotterdam, Groningen…?
¿Cómo eres? ¿Tranquilo/a, violento/a, alegre?
¿Cómo estás? ¿Estás cansado/a, preocupado/a?
¿Qué estamos haciendo aquí?
¿Tú que haces? ¿Eres doctor, abogado/a, profesor/a, emprendedor/a?
¿Eres creyente?
¿Eres liberal o conservador/a?
¿Estás viendo alguna serie interesante?
Schrijf een a4tje met een presentatie over jezelf. Wie ben je? Wat voor iemand ben je? Waar kom je vandaan? Wie is je familie? Hoe gaat het met je? Enzovoort… Probeer af en toe om iets over andere mensen te vertellen om een beetje variatie in de vervoegingen te hebben 😉
Om je presentatie te schrijven gebruik SER en ESTAR in combinatie met alle andere elementen dat we tot hier gezien hebben.
Blijf oefenen met deze (externe) oefeningen: